- taille
- taille [taaj]〈v.〉1 lengte ⇒ grootte2 maat3 middel ⇒ taille4 bewerking ⇒ (het) snoeien 〈van struiken, bomen〉 ⇒ (het) slijpen 〈van diamanten, potloden〉 ⇒ (het) houwen 〈van steen〉5 scherp ⇒ snede 〈van zwaard〉6 〈geschiedenis〉belasting 〈vóór 1789, te betalen door de 3e stand〉♦voorbeelden:1 avoir la taille courte • gedrongen 〈van bouw〉; zijnà la taille de, de la taille de • overeenkomstigun adversaire à sa taille • een tegenstander van hetzelfde formaatde la taille de • zo groot als, van het formaat van 〈ook figuurlijk〉de taille • flinkêtre de taille à faire qc. • tot iets in staat zijnne pas être de taille • er niet tegen opgewassen zijn2 essayer la taille au-dessus • een maat groter passen3 taille de guêpe • wespentaillepantalon à taille basse • heupbroekêtre bien pris de taille, avoir la taille bien prise, être de taille bien prise • een slanke taille hebbenserré à la taille • ingesnoerd4 taille brute • hardsteen, ruwe steentaille douce • kopergravuref1) lengte, grootte2) maat3) middel, taille4) (het) houwen, slijpen5) (het) snoeien
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.